Voyaga: De Thuiskomst
De wedervlucht; ik was een land waar nooit iemand aankomt
of vertrekt. Ja, zo vertwijfeld kon alleen een woord zijn;
gesproken tegen de ontblote borsten van een meisje
die me een schuilplaats bood tegen betaling van mijn vorig
en volgend leven. Met een zucht en een kus vernietigde ze alles
dat ik was, ben en ooit zal zijn. Ik reisde terug naar het begin.
Elke keer dat ik op de klok keek, werd ik gesloopt en moest ik
mezelf weer bijeen rapen. Mijn denken bestond uit minuten.
Bij aankomst, dorre keel, omhelsd door de dode vrouwen
die ik achterliet. Er stonden wat droge mensen te kijken, hun ogen
op tien voor negen. Ze vroegen zich af of er een god was
teruggekeerd of slechts een verloren zoon. “Want de vlucht komt
tenslotte maar uit Engeland. Dat kan nooit zo ver zijn, toch?”
In de auto terug naar huis, we stonden zoals iedereen, stil in de file.
Ik legde mijn hoofd op een schouder en vroeg me af: “Is dit het nou,
waarvoor ik teruggekomen ben?” Het ademen ging weer moeilijk,
mijn hart klopte twee keer zo snel. En ik wist wat het was.
Ik moest weer volwassen worden, kind zijn is verboden in dit land
na een bepaalde leeftijd. Dan moet men voor het “zijn” zelfs
betalen en wie zijn bestaansrecht niet kan ophoesten, die is vogel
vrij. Zo dolen er veel eksters, kerkratten en statelozen rond
bij het kerkhof en het station. Geen mens die zich daar waagt;
zo ben ik aan heel wat kampen en boetes ontsnapt. Maar
aan mijn noodlot kon ik niet ontkomen, ook al werd ik zwerfkat,
sneeuwvlok, dief. Ik fluisterde in een oor naast mij: ‘Sorry lief,
dat ik je achterliet maar er heerste winter in mijn dromen.’
Alle dagen heb ik afgeteld die ik doorbracht onder gombomen.
Ik ben van gedaanten verwisseld, diep en hoog in de ark
van kraaiennacht. Er koelde stormijs in mijn borst, ik ben vergeten
en herinnerd, de loop en het bed der dingen. Jouw maanbloemenmond,
de seringen zijn vruchten van mijn kreten. Ik kwam terug
en zag dat alles nog precies was zoals ik het had achtergelaten.
Om dan weer terug te zijn in de lege straten van een overleden
korst waar mensen het leven als vreemdeling aan zich voorbij laten
gaan. Het molenland waar de wieken van de tijd al jaren stil lijken
te staan. En de dichters tot de kern van hun woorden zijn verteerd.
Ik heb aan het bed gezeten van een stervend kind en het laten zijn.
Zoals de boom die het bestaan op zich neemt, zo heb ik zijn bladeren
naar zee gedragen. In de geworpenheid van het treurige
grijze leven werd ik afgevoerd. De bladeren die weer land
inwaarts waaien weten dat er niets moeilijker is dan het zwijgen.
Er zat een roodborstje op mijn raamkozijn dat die nacht was
doodgevroren en de dagen werden alsmaar dunner. Ik viel
en wist van de sprong noch van de grond. In een spervuur
van tijd en ruimte ben ik blijven liggen voor mijn onschuld gaf jij
mij het laatste hart dat bevroren was. Door de liefde bleef ik
niet langer een ijskristallenluwte en uitzinnig van jou stapte ik
in de wereld. Ik riep uit: ‘Ik ben een sterfbed van visioenen!’
Door er rustig uit te zien terwijl ik van binnen duizend lijken
scheet, zo overleefde ik de dood. Maar leven is het wankelende
dansen op een schip dat zinkt. In flarden licht, uit de wereld
ben ik geboren en veroordeeld de oneindige ontbinding
van mijn illusies te dragen. Ja, dat is veel moeilijker.
Aan een gedekte tafel zitten, monden die niet aten omdat ze
mijn verhaal wilden horen, toen besefte ik me dat ik een kind
ben van de kloof. Maar ik treurde er niet langer om, ik ben vrijheid.
Uit de stukken van mijn verbrokkelde lijf schiep ik een wereld
en beviel van mijn goden. Arthur, heerser van licht met de voeten
van de wind. Ungaretti, man van leed op zoek naar een onschuldig
land. Dylan, schim langs de snelweg. Neptune-Butcher, rubberpop
met de wereld op je schouders. Om alles en om niets, om de mensen
aan mijn lippen, heb ik een bundel gedichten geopend. En soms heb ik
een woord geraapt en soms heb ik gezongen omdat ik een lied kende.
Ik sliep die nacht in de armen van het meisje om wie alles draait.
Bookmarks