
Originally Posted by
Andres
--> ok, de koop werd definitief op 6 juni 1994. Echter, er zijn een aantal interessante aspecten. Het ging om een verkoopbelofte. Werd die dan aanvaard door verweerster 1 en zo ja, wanneer? Voor of na de notariële huurovereenkomst? Ook interessant om je af te vragen is of de onderhandse verkoopsovereenkomst die ontstond op het ogenblik dat verweerster 1 de verkoopbelofte aanvaardde, een uitgestelde eigendomsoverdracht of uitgesteld genot bevatte. Quasi alle onderhandse verkoopsovereenkomsten en verkoopbeloften stipuleren in de praktijk immers dat de eigendom en het genot van het goed pas op de koper zullen overgaan bij het verlijden van de authentieke akte. Je zou het vonnis van 1994 eens grondig moeten lezen. Wat werd er juist beslist en vind je er extra informatie in terug? Niet enkel kijken of de verkoopbelofte aanvaard was en dus de koop definitief, maar ook eens kijken of je iets terugvindt over het tijdstip waarop eigendom en genot van het goed overgingen. Op datum van aanvaarding verkoopbelofte of op datum notariële akte?
Op 27/11/1991 aanvaardde V1 de koopoptie. Dit is voor de notariële huurovereenkomst.
Het vonnis van 1994 heb ik niet teruggevonden maar uit het feitenrelaas van het Cassatiearrest blijkt duidelijk dat de eigendomsoverdracht niet uitgesteld werd. De vonnisrechter besliste dat de eigendomsoverdracht gebeurt was op 27/11/1991 en zijn vonnis zou gelden als authentieke akte van de verkoop indien de partijen er zelf geen opmaakten. V1 had al lang het genot van het goed want hij huurde het. Hij stopte wel met het betalen van de huurprijs vanaf 27/11/1991.

Originally Posted by
Andres
--> Eiseres werpt een goed punt op. Is zij echter een derde die het bestaan van de onderhandse overeenkomst diende te kennen of niet? Dat is natuurlijk een feitenkwestie. Het feit dat verweerster 2 van mening was dat de onderhandse verkoop allang was afgesprongen, is een indicatie dat eiseres niets wist van de onderhandse verkoopbelofte/overeenkomst tussen V1 & V2. Bijgevolg was zij onwetend en te goeder trouw en diende zij zich inderdaad niets aan te trekken van de onderhandse overeenkomst tussen V1 en V2. Vermits goede trouw vermoed wordt, is het aan V1 & V2 om te bewijzen dat eiseres wel degelijk op de hoogte was van een onderhandse overeenkomst tussen V1 & V2.
Eiseres was inderdaad te goeder trouw.
De vraag is echter of een huurder (eiseres is ook een huurder en zou dan aan V1 huur moeten betalen - dat moet er eigenlijk nog bij in mijn feitenrelaas... bedankt Andres zonder jou had ik dat te laat gezien)... De vraag is dus of een huurder moet aanzien worden als een derde in de zin van de hypotheekwet en dus kan opwerpen dat de koop haar niet tegenwerpelijk is.
Dit is juist een rechtskwestie (waar het Hof van Cassatie over geoordeeld heeft op 8 april 1957 en 13 november 2003). Het Hof besloot dat enkle derden met een concurrerend zakelijk recht of chirografaire schuldeisers (met een zakelijk zekerheidsrecht) op het verkochte goed kunnen opwerpen dat de koop hen niet tegenwerpelijk is omdat deze niet werd overgeschreven op het hypotheekkantoor.
Huur is een persoonlijk recht en heeft ook geen enkel ander recht op of bezit van het verkochte goed.
De koop is haar dus wel tegenwerpelijk door het loutere feit dat er eigendomsoverdracht geweest is.
Dat was heel kort. We moeten in groep hier een louter mondelinge presentatie van 15 minuten over maken, maar ik ga hier niet de volle 15 minuten tekst uittypen.
Bookmarks